Vijf
Sommige mensen zeggen dat je op zee dichter bij God bent, maar kapitein Reinders had Hem daar nooit aangetroffen; zeker niet aan boord van de Eliza J. Een god die in staat was het heelal te bevelen, zou dat heelal nooit hebben overgeleverd aan de genade van zoiets willekeurigs en chaotisch als de natuur. Tegenover welmenende vrienden die met glanzende ogen over verlossing spraken, beleed Reinders een vaag geloof in het hiernamaals, maar in zijn hart wist hij dat er maar een leven was en maar een wereld om in te leven. Zijn religie was de kunst om chaos op afstand te houden, het verschil tussen hen die onderworpen waren aan een geheimzinnig universum en hen die de geheimen van dat universum ontrafelden. Als kapitein Reinders een god had, heette die Logica, en de zegen die zijn god schonk, was de mogelijkheid zonder emoties te redeneren.
Door logisch redeneren was hij ertoe gekomen het leven op zee te overwegen; hij keek met tevredenheid de nette scheepshut rond, voelde het vertrouwde wiegen van het schip onder zijn voeten en besefte hoe anders het met hem had kunnen aflopen, als jongste zoon van een verbitterde, ongelukkige boer die overgeleverd was aan de grillen van de natuur. Het was nu vijftien jaar geleden dat Peter Reinders de boerderij in het noorden van de staat New York had verlaten. Eenmaal per jaar schreef hij plichtsgetrouw aan zijn moeder en ontving van haar een brief terug, in het Duits, in haar nauwgezette, vertrouwde handschrift. Die brief kwam altijd een week voor kerst en lag dan op hem te wachten in het fraaie huis van Lars Darmstadt, zijn zakenpartner, waar Reinders zijn eigen woongedeelte had. Detra, de lieftallige vrouw van Lars, legde de envelop altijd op de ladekast in zijn slaapkamer, waar die altijd het eerste was wat hij zag.
Reinders wreef over zijn slapen terwijl hij daaraan dacht. De brief zou hem eraan herinneren dat zijn vader nu dood was en dat zijn zussen allemaal getrouwd en verhuisd waren. Zijn twee oudste broers werkten nog altijd op de boerderij, maar Hans was een paar jaar geleden gevallen en moest vaak het bed houden, en Josef kon, hoe hard hij ook werkte, niet meer aan het veld en de varkens verdienen dan hun vader gedaan had. Hij woonde met zijn vrouw en vijf kinderen in hun eigen huisje op hetzelfde stuk land en zwoegde eindeloos om voor iedereen te kunnen zorgen. Peters moeder vroeg nooit of hij naar huis kwam, maar hij las het tussen de regels door. Hij wist dat zij het moeilijk hadden en daar had hij het op zijn beurt moeilijk mee, maar hij weigerde zich door zijn emoties te laten leiden. Naar huis terugkeren was geen logische beslissing. Hij was geen boer; hij was zeeman, voor de helft eigenaar van een van de schitterendste schepen waarop hij ooit gevaren had, een gerespecteerde kapitein die genoeg verdiende om in zijn eigen behoeften te voorzien en eenmaal per jaar een bankwissel naar huis te sturen. Met dat geld werden medicijnen, werktuigen en voorraden gekocht; de eindeloze reparaties werden ervan betaald en als de oogst te weinig opbracht, voorzag het gedeeltelijk in hun levensonderhoud. Zijn geld was nuttiger voor hen dan zijn rug zou zijn. Hij zuchtte en schudde zijn hoofd.
‘Lieve jongen’ noemde zijn moeder hem in haar brieven, maar hij was nu een man van dertig, lang en mager, met het verweerde gezicht van een zeeman en voortdurend samengeknepen ogen door het turen in zon, wind en regen. Zijn bruine haar was strokleurig geworden, dik en samengeklit door het opstuivende zeewater. Aan land bedwong hij het met een royale hoeveelheid haarolie en dan zorgde hij er bovendien voor dat hij gladgeschoren was, maar op zee gaf hij de voorkeur aan baard en snor; dat was warmer bij slecht weer en verleende zijn gezag een zekere woeste scherpte. Hij liet zijn hand over zijn kaak glijden en voelde de stoppels; hij zorgde er altijd voor dat hij zich niet schoor zolang hij in Liverpool verbleef. Nu stond hij op en rekte zich uit, dankbaar dat hij niet getemd en gebogen was als een ploeger, maar fier rechtop kon staan, standvastig en zeker als een doorgewinterde kapitein – zijn moeder zou de jongen die langgeleden woedend naar zee vertrokken was, niet herkend hebben.
Midden in een van zijn vaders veelvuldige driftbuien had zij stilletjes Peters plunjezak ingepakt. Toen hij met zijn vader op de vuist ging, had zij hen uit elkaar gehaald en de oude man naar binnen gebracht, waarbij ze maar eenmaal omkeek naar de jongen die kwaad, verward, midden op de weg stond. Ze had het klaargespeeld snel naar hem te glimlachen en hem bemoedigend toe te knikken – haar toestemming om te gaan. In de brief die ze in zijn plunjezak gestopt had, stond dat ze wist dat zijn vader een hardvochtig man was, vooral voor hem, omdat hij anders was dan de anderen en niets gaf om de varkens, het land en hun manier van leven. Toch hield zij van haar echtgenoot en dat zou ze altijd blijven doen, schreef ze; ze hield ook van haar zoon en droeg hem op aan zijn plicht tegenover God te blijven denken. Reinders fronste zijn wenkbrauwen; hij stond niet graag stil bij de herinnering aan de vader die hem dit plichtsbesef door de strot geduwd had – God was in de vuisten van zijn vader een wapen geweest.
Nu was hij vrij van dat alles, vertelde Reinders zichzelf, vrij om zijn eigen koers te bepalen. Toen hij had gehoord dat het schip van de legendarische Noorse kapitein Erik Boe in de haven lag, had hij net zo lang gebedeld tot hij aan boord mocht. Onder het veeleisende onderricht van de kapitein had hij een natuurlijke affiniteit met de zee getoond – en was opgeklommen van scheepsjongen tot gewoon matroos, tot matroos-eerste-klasse en toen tot tweede stuurman, van tweede stuurman tot stuurman en uiteindelijk tot kapitein. Vanuit die positie was hij de onderneming met Lars Darmstadt begonnen, die geleid had tot het deelgenootschap in de indrukwekkende pakketboot Eliza J. Elke cent die hij bezat – en hij had veel gespaard door te weigeren een huis aan de East River of fraaie kleding te kopen, ondanks de enorme percentages van de winst van het schip – had hij in de Eliza J gestoken. Hij kende elke centimeter van het achterschip tot de voorsteven, elk merkteken op de masten en elke groef in het dek beter dan zijn eigen lichaam; de Eliza J was zijn eigen ziel en als zij zich verhief, zweefde hij mee. Het schip had er echter verschrikkelijk van langs gekregen in de laatste storm, en voor de duizendste maal snakte hij ernaar het veilig terug te hebben in hun beider thuishaven.
‘Onzin,’ mompelde hij en harkte met zijn vingers door zijn haar. De afstand van hier naar Amerika was vijfduizend kilometer over de Atlantische Oceaan. Vijfduizend kilometer, afgelegd in telkens weer een korte dag en een lange nacht in ijzige, onheilspellend jammerende wind, verblindende sneeuw en huizenhoge golven – als het meezat; in tot op het bot verkillende mist en windstilte als ze pech hadden. Misschien zouden ze de oversteek in slechts achtentwintig dagen maken, of misschien zouden ze wel zestig dagen voortzwoegen en al het voedsel en water opmaken. Dat gebeurde vaker dan zeelui wilden weten: schepen verdwaalden in dichte mist, als navigatie met behulp van hemellichamen onmogelijk was en de sextant en chronometer weinig hulp boden. Schepen sloegen om in verschrikkelijke stormen, konden honderden kilometers uit de koers raken of een mast en de kracht van het grootzeil verliezen. Ze konden ’s nachts op een ijsberg varen en binnen enkele minuten zinken; het ijzige zwarte water bewaarde het geheim van hun noodlot voorgoed. Er waren altijd risico’s tijdens een oceaanreis, en zeker als de reis in de winter werd ondernomen.
Reinders stond op en ijsbeerde door zijn kleine scheepshut. Hij hield niet van risico’s op zee. Hij hield niet van winterreizen en ook niet van de handel in immigranten en hout, waarvan hij in de haven van Liverpool getuige was. Het idee om te overwinteren in deze voormalige slavenhandelsstad, met alle ellende en wanhoop die de keerzijde van de welvaart vormden, stond hem echter evenmin aan. Hij hunkerde naar zijn vaderland, naar het brutale optimisme van de inwoners van Boston en Gotham, de opwinding van hun armoedige kades, de vrijheid. Hij dacht aan Lily die daar op de kade vis verkocht en wachtte op nieuws van hem. Ze moest zich wel afvragen wat hem overkomen was, waar hij was, waarom hij niet naar huis gekomen was met genoeg geld om zijn belofte aan haar te vervullen; ze zou wel vrezen dat het nu te laat was, eenvoudigweg te laat. Hij voelde pijnlijk scherp het verlies van elke minuut oponthoud in deze havenstad. Voor haar moest het een foltering zijn.
Zijn mogelijkheden waren hier uitgeput en dat had hem veel gekost. Hij drukte zijn voorhoofd tegen het glas van de patrijspoort en herinnerde zich de wanhoop die hij gevoeld had toen de Eliza J de haven in sukkelde nadat ze aan de orkaan ontsnapt was. Het schip vloog toch al nooit over zee – pakketboten waren niet gebouwd op snelheid, maar ze voeren dan ook zelden in gebieden met weinig wind. De drie vierkant getuigde masten en enkelvoudige grootzeilen waren ontworpen om een enorme druk van de zeilen in zwaar weer te verdragen, en de bemanning was door hem persoonlijk geselecteerd uit de beste zeelui in het noordoosten van Amerika. Ze hadden al eerder stormen op zee doorstaan, heel veel stormen, maar nog nooit zo’n meedogenloze, en evenmin een storm die zo veel levens geëist had.
Te middernacht had hij het bevel ‘alle hens aan dek’ gegeven; twee mannen hielden het stuurwiel vast terwijl golven van zes meter hoog tegen de voorsteven sloegen en hen overboord dreigden te spoelen. Mijnheer Cobbs, zijn tweede stuurman, nam zes man mee het want in om over de zwaaiende ra en de glibberige touwen te kruipen en daar te worstelen om de zeilen te reven. Kleine John, de onverschrokken scheepsjongen, was hen gevolgd. Het zeil was opgeblazen als een ballon, het schip had ongenadig gestampt en geslingerd, en toen had de woeste wind toegeslagen, de ra en de marssteng gebroken en de mannen in de kolkende, zwarte zee gesmeten.
Er was geen enkele manier om hen te redden. Ondanks zijn bevel hadden ze zichzelf niet vastgebonden, omdat in een zo nietsontziende storm iedere minuut telde. Hij had hulpeloos moeten toezien hoe het drama zich ontvouwde: de ra en de mannen waren eenvoudig verdwenen, de marssteng brak en sloeg tegen de lagere mast, die de klap opving met een misselijkmakend gekraak. Zeilen waren voor zijn ogen aan flarden gescheurd en nog twee mannen waren overboord geveegd toen het zware canvas over het dek golfde. De reling was op drie plekken ingedeukt en in het dek boven het vooronder was een gat geslagen. Hij had samen met de rest van de bemanning doorgestreden tot zonsopgang, toen de storm eindelijk voorbij was en de zee kalmeerde. Uitgeput zaten ze bij elkaar, ontzet toen tijdens het oplezen van de lijst bleek hoe veel mannen ze verloren hadden. Cobbs, die drie jaar bij hem gebleven was on-danks aanbiedingen van andere kapiteins om eerste stuurman te worden; kleine John, voor wie de hele bemanning een zwak had gehad omdat hij altijd vrolijk was, onvermoeibaar in zijn werk…
Reinders had zichzelf niet toegestaan smart te voelen – smart werkte verlammend en maakte een man zwak – maar hij erkende dat hij het betreurde en hij besefte ten diepste het verlies. Hij nam de volledige verantwoordelijkheid voor hun dood op zich, maar hij kon zich niet veroorloven in wanhoop te verzinken terwijl er zo veel werk verzet moest worden.
Zodra ze in Liverpool aankwamen, had de overgebleven bemanning zich gestort in de armen van de prostituees en kroegbazen die in de danszalen langs de kades zaken deden. Zeelui waren bijgelovig – zelfs de ruwe New Englanders, die pekelwater in hun aderen hadden in plaats van bloed – maar ondanks de zwarte wolk van onheil die het schip tot in de haven gevolgd had, zouden de meesten terugkeren; degenen die dat niet deden, zouden geen enkel probleem hebben als ze bij een ander schip aanmonsterden. Zijn matrozen behoorden tot de besten; vanaf het moment dat ze aan wal kwamen, werden ze opgewacht door ronselaars die mogelijke afvalligen voor zich trachtten te winnen met loze beloftes van betere schepen en kapiteins die meer geluk hadden.
Cole Mackley, zijn stuurman, verachtte ronselaars en spuugde op de eerste die het waagde hem te benaderen. Hij sliep elke nacht aan boord en stelde zichzelf elke dag beschikbaar voor de kapitein. Reinders had niet minder verwacht van zijn tweede man, maar heimelijk was hij opgelucht; Mackley was vanaf het begin bij hem geweest en Reinders vertrouwde op zijn uitstekende zeemanschap en goede raad. Mackley had voorgesteld Tom Dean tot tweede stuurman te benoemen; Dean was een kundig zeeman met een goede reputatie, die tijdens de storm grote moed had getoond. Net als Mackley was hij een eerlijke man met een onverschrokken plichtsbesef; Reinders wist instinctief dat hij hem kon vertrouwen. Beide mannen werden gerespecteerd door de anderen; ze zouden in staat zijn toezicht op de bemanning te houden en de reis te voltooien als hun kapitein door welke oorzaak dan ook uitgeschakeld zou worden.
Deze reis zou echter anders zijn in verband met de passagiers. Reinders was gedwongen geweest een overeenkomst te sluiten met de Liverpool Trading Company om zich ervan te verzekeren dat het schip gerepareerd werd: zij zouden de arbeidskosten en materialen betalen en in ruil daarvoor zou hij passagiers meenemen naar de stad New York. De directie van de handelsmaatschappij wist heel goed dat de Eliza J geen passagierschip was, al had zij een paar kleine privé-hutten op het bovendek voor degenen die het konden betalen. De meeste passagiers zouden in het vooronder meereizen en de middelste verdieping van het schip was uitgerust met extra bedden, zodat er drie boven elkaar konden slapen in plaats van twee. Ze waren veel dichter opeengepakt dan volgens Reinders nodig was, maar hij had zich neergelegd bij het oordeel van de mensen aan wie hij geld schuldig was.
Behoorlijke ventilatie was een probleem en hij was van plan bij mooi weer zoveel mogelijk passagiers aan dek toe te laten. Ze zouden aan dek koken, en hij had zelfs een lage tent laten opzetten waar zij hun behoeften konden doen in een gat dat met zeewater schoongespoeld werd. De officiële richtlijn schreef een toilet op het bovenste dek in de boeg van het schip voor, maar vrouwen waren niet genegen dat te gebruiken in aanwezigheid van de matrozen die de hele situatie lachwekkend vonden – zelf pisten ze eenvoudig vanaf het achterschip in zee zonder enige aandacht voor zedigheid of comfort. Daarom zochten vrouwen en kinderen de afzondering en het gemak van het benedentussendek, onder het vooronder, was hem verteld, ondanks de stank die daar al na enkele dagen zou hangen. Anderen deden clandestien hun behoeften in emmers die ze aan dek brachten en over de reling leegden, maar vaak liepen die over of ze werden niet behoorlijk schoongemaakt; in combinatie met de stank en slechte ventilatie bevorderde dit de verspreiding van tyfus en cholera. Reinders was vastbesloten dat te vermijden. Hij wist alles over de varende doodskisten die Canada bereikten met meer doden dan levenden aan boord; die schande wilde hij beslist niet voor zijn schip.
Toch maakte hij zich zorgen. De directie had meer dan tweemaal zoveel passagiers geboekt als hij verwacht had. Dat was heel gebruikelijk, verzekerden zij hem, gewoon een manier om hun investering te beschermen. Niet iedereen die de overtocht betaalde, zou ook werkelijk aan boord van het schip komen, beweerden zij. Dat was een leugen, wist hij: hij had elke dag gepraat met zeelui die deze reis eerder gemaakt hadden. Zij hadden hem verteld dat hij kon verwachten dat elke passagier zou komen opdagen, zo wanhopig graag wilden die stakkers het land uit; hij moest zelfs rekening houden met verstekelingen. Ze raadden hem aan het schip grondig te onderzoeken zodra iedereen aan boord was; ze beloofden hem dat hij er minstens vijf zou vinden, en waarschijnlijk wel twintig in kisten en koffers in het vrachtruim gepakt. Die kon hij overboord gooien of aan wal zetten om door de magistraat berecht te worden – wat hij zelf het beste vond. Een aantal passagiers zou op zee sterven, zeiden ze nuchter; baby’s overleefden het maar zelden, vooral als er ziekte aan boord was. Hetzelfde gold voor de jonge kinderen, de ouderen, de vrouwen. Aan boord bevallen was vreselijk; vrouwen verloren alle kracht en hoop, vooral als ze een kind op zee moesten begraven. De mannen verging het nog het beste, maar zij smokkelden drank aan boord en drank leidde tot gevechten; gewonde mannen konden blijven leven of sterven, dat hing af van de man en van het gebruikte wapen. Dat alles en nog meer werd hem verteld door deze veteranen. Het was waar – zij hadden het allemaal zien gebeuren. Vertrouw de mannen van de handelsmaatschappij nooit, waarschuwden ze hem.
Naarmate de vertrekdatum naderde, veranderden Reinders’ onderhandelingen met de directie in verhitte discussies. Hij kon de verantwoordelijkheid voor de veiligheid en gezondheid van zo veel mensen niet dragen, hield hij vol; maar hem werd in duidelijke bewoordingen verteld dat de Eliza J dan vastgehouden zou worden totdat de reparaties volledig terugbetaald waren. Hij wond zich teveel op, susten zij; hij moest zich op het schip concentreren en de passagiers aan hen overlaten. Ze hadden zelfs gezorgd voor een scheepsarts, een Amerikaan zoals hij, die na zijn buitenlandse studie naar huis terugkeerde. Wat wilde hij nog meer?
Wat Reinders wilde – hij keerde naar zijn tafel terug en bekeek de onmogelijke lijst nog eens – was wat hij vanaf het begin gewild had: meer ruimte en minder personen, want ieder persoon had voorraden nodig. Hij rekende per passagier op tweeënhalve liter water per dag en een kleine hoeveelheid bloem, haver, zout, melasse en zout vlees per week. De directie had hem verzekerd dat dit meer dan genoeg was. Hij moest in gedachten houden dat dit Ierse boeren waren die een paar dagen geleden nog dreigden te verhongeren; ze zouden tevreden zijn met water en brood.
De veteranen schudden het wijze hoofd. Aye, zeiden ze, de uitgehongerde mensen zouden inderdaad dankbaar zijn voor hard brood en brak water, maar ze zouden een weekvoorraad in één dag opeten omdat ze zo uitgehongerd waren, en dan hielden ze niets over. Sommigen zouden extra voedsel meenemen, maar dat zouden ze met hun leven moeten bewaken, vooral ’s nachts. Elke dag uitdelen zou ten koste gaan van de mankracht bij het zeilen, en wie kon mensen missen op de winterse zee? De oude rotten adviseerden hem de passagiers van tevoren duidelijk te vertellen hoe het zat: rantsoenen kwamen eenmaal per week, niet vaker. Pak iedereen die niet naar je luistert hardhandig aan, adviseerden ze; stel meteen een voorbeeld en draag een pistool om indruk te maken. Je hoeft het niet te gebruiken, als zij maar dénken dat je dat zou kunnen doen.
Tandenknarsend zat hij over dit alles na te denken; hij probeerde alle onvoorspelbare gebeurtenissen te voorzien. Hij hoopte de reis in vier, hooguit vijf weken te kunnen maken. Er was geen ruimte voor extra voorraden, geen ruimte voor vee, van welk soort ook, en evenmin voor grotere werktuigen – aambeelden, timmer- of landbouwwerktuigen, weefgetouwen of spinnenwielen. Elk gezin zou een plekje in het vooronder toegewezen krijgen voor één koffer, krat of vat; meer niet.
Reinders schoof de lijst van zich af; de hut werd hem plotseling te benauwd. Hij liep het vertrek uit en beklom met twee treden tegelijk de trap naar het dek op voor een inspectie van het schip dat zijn leven was. Hij haalde diep adem en bewonderde de stevige masten, het ingewikkelde web van de tuigage, de strak samengebonden zeilen en de stompe boeg. Boven zijn hoofd pakten zich zware wolken samen; ze duwden de hemel naar beneden tot laag boven de duistere rivier; een kille wind deed de tuigage ratelen. Voor de zoveelste maal overwoog hij de lijnen los te laten glippen en het schip over de rivier naar de open zee te navigeren. Het was sneller dan alle andere schuiten in deze haven; niemand zou hem te pakken krijgen als hij eenmaal op zee was. Hij kon het schip echter niet alleen besturen en hij kon niet ongemerkt de bemanning bijeenroepen. Uiteindelijk had hij zijn woord gegeven.
Wat was hij trots geweest op het sluiten van die overeenkomst! Het was niet nodig Lars te schrijven en geld te vragen, of het kleine beetje dat ze verdiend hadden aan de katoen en tabak – het meeste was verloren gegaan in de storm – op te maken. Hij had zichzelf gefeliciteerd met het feit dat hij het hoofd koel had gehouden ondanks de catastrofe, dat hij onmiddellijk actie had ondernomen om het verlies van de veelbelovende handelsovereenkomst tot een minimum te beperken. Lars was officieel de financiële man, maar Reinders had willen bewijzen dat ook hij verstandig met geld kon omgaan.
Hij keek naar de kade, vol afkeer van zichzelf en zijn trots, en zag de sombere rij passagiers aan boord gaan, verderop – aan boord van kleine, gehavende schepen, bestuurd door apathische kapiteins en bij elkaar gescharrelde bemanningen, die alleen geld wilden verdienen en zich aan elke verantwoordelijkheid onttrokken. Die passagiers waren niets meer dan lading, en dat wisten ze. Ze schuifelden langzaam naar voren, met gebogen hoofd, angstig mompelend als ze de loopplank naderden.
Vuilgrijze meeuwen cirkelden boven de kades in hun eindeloze zoektocht naar voedsel, maar naast hem op de reling landde een enorme raaf. Het beest opende zijn snavel voor een raspend gekras; de zwarte ogen glinsterden. Slecht voorteken, dacht hij, en corrigeerde zichzelf meteen. Voortekens bestonden niet; het universum was willekeurig en chaotisch, dat was alles. Het was gewoon zijn eigen schuld. In het begin had hij vele keuzes gemaakt, op het laatst te weinig. Vandaag viel er niets te kiezen. Niet voor hem en evenmin voor die arme drommels verderop die intussen in een donker vrachtruim waren verdwenen.